Vorige winter ging ik voor een paar dagen op reis naar Lapland, wat betekende dat ik naar mijn All Stars en oude, versleten parka keek en wist: wij gaan het niet redden daar, samen. Fanatiek kocht ik thermo-ondergoed en oorwarmers en handschoenen en een skibroek en gigantische snowboots. En uiteindelijk ging ik op zoek naar het ultieme kledingstuk: een jas. Maar niet zomaar een jas, nee, dé jas, de jas die zou voelen als je beste vriend en eigen donzen dekbed ineen.
Ik vond hem bij een winkel waar outdoor activiteiten een serieuze zaak zijn. Mijn jas was al net zo serieus: een hoogwaardige donsvulling, een waterdichte buitenlaag, een grote capuchon met nepbont en getaped – wat dat dan ook precies mocht betekenen. Hij kostte meer dan ik ooit aan een jas (of hoovercraft) had uitgegeven, maar hij voelde aan als een warme omhelzing.
Thuis liet ik hem verheugd aan mijn vriend zien. „En dat?” vroeg hij en wees op de capuchon. „Nep”, zei ik vastberaden. „Weet je dat zeker?” vroeg hij. Traag woelde ik met mijn vingers door de haartjes: „Nou… nee, eigenlijk.” Na één blik op het labeltje zag ik het woord ‘FUR’ staan, drie letters die samen werkten als een soort alarm: FUR FUR FUR FUR! Bedrukt keek ik weer naar de kraag: bont, dus. Echt bont. Waarschijnlijk van een verzameling mottige diabetes-asielkatten, aangezien er geen specifiek dier werd vermeld, en ook omdat de kraag zo stug en stroef aanvoelde. Maar desalniettemin: bont.
Ik begreep niet hoe een outdoorwinkel mij zonder waarschuwing een bontjas had kunnen verkopen. En terwijl ik me afvroeg of ik beter had moeten voelen, meer informatie had moeten vragen of wellicht even een aansteker onder de haartjes had moeten houden, twijfelde ik vooral over de vraag: moet ik hem terugbrengen.
Uiteindelijk heb ik hem gehouden – alleen omdat de kraag eraf kon. En ook zonder kraag bleef ik me schuldig voelen: ik had immers toch betaald voor een stukje vacht.
Nu het weer koud geworden is, zijn de pluizige kragen plots overal te zien – nog veel meer dan in vorige jaren, lijkt het. Bruine wasbeerhonden aan zwartglimmende jassen, witte poolvossen aan strakke bomberjacks, beige konijn aan leren jasjes. De kragen zo groot mogelijk, zo vol mogelijk. Telkens als ik het zie, ben ik verbaasd: waarom zou je in godsnaam zoiets akeligs aan je kleren willen hebben. Mochten we nou nog leven in een vrieskoud land, mochten we ons nou elke ochtend tandenklapperend door -20 moeten bikkelen, dan was het wellicht een ander verhaal geweest. Bont als versiering is een complete misvatting – een versiering zou schoonheid moeten uitstralen, geen ellende.
Een jaar lang heeft mijn kraag in een lade gelegen. Laatst keek ik uit een plotselinge nieuwsgierigheid opnieuw naar het label. En zag toen pas wat er écht stond: ‘FUR: NYLON’. Geen enkele asielkat was voor deze vacht gesneuveld, slechts synthetische polymeer had het leven moeten geven. Meteen ritste ik hem weer aan de capuchon.
Hij staat beter dan al het echte bont bij elkaar.
Bron: nrc.next
Columnist: Renske de Greef